De beste behandeloptie voor patiënten met alvleesklierkanker is het operatief verwijderen van de tumor gevolgd door behandeling met chemotherapie. Helaas kan maar ongeveer 20% (n=258 in 2017) van de mensen met alvleesklierkanker een operatieve verwijdering ondergaan, en hierna komt slechts ongeveer de helft in aanmerking voor chemotherapie. Bij patiënten met lokaal uitgebreide alvleesklierkanker of uitzaaiingen is (palliatieve) chemotherapie de standaardbehandeling, met als doel verlenging van de overleving en verbetering van de kwaliteit van leven.1,2
Postoperatieve complicaties en adjuvante chemotherapie
Complicaties na resectie van alvleesklierkanker komen vaak voor. In de literatuur lopen deze cijfers op tot boven de 50%. Tevens is bekend dat ernstige complicaties kunnen leiden tot uitstel of zelfs afstel van adjuvante chemotherapie. Dit is ongewenst, omdat bewezen is dat deze nabehandeling leidt tot verbetering van overleving en kwaliteit van leven.3
Uit de DPCA 2017 blijkt dat 155 patiënten (60%) na een alvleesklierresectie een (grote of kleine) postoperatieve complicatie doormaakten. Bij 64 patiënten (25%) was dit een ernstige complicatie, geclassificeerd als Clavien-Dindo 3 of hoger.
In de groep die adjuvante chemotherapie kreeg na de operatie had 47% geen postoperatieve complicaties, 36% een milde complicatie en 17% een ernstige complicatie. In eerdere DPCA jaren heeft 18,7% (2014), 15,8% (2015) en 16,8% (2016) een ernstige complicatie doorgemaakt (figuur 1). Deze cijfers suggereren dat postoperatieve complicaties invloed hebben op het krijgen van adjuvante chemotherapie. Vermindering van het aantal complicaties kan leiden tot een hoger aantal patiënten dat toekomt aan adjuvante chemotherapie, waardoor hun prognose kan worden verbeterd.
In 2012 heeft de DPCG criteria opgesteld voor resectabiliteit van alvleesklierkanker. Aan de hand van de beoordeling van de uitgebreidheid van vaatbetrokkenheid op preoperatieve beeldvorming (CT-scan) wordt een onderverdeling gemaakt in resectabele, borderline resectabele en niet-resectabele tumoren. Als een tumor meer uitgebreid is rondom de vaten, zullen er mogelijk meer additionele resecties (zoals vena porta resectie) moeten worden verricht en kan de moeilijkheidsgraad van de operatie toenemen, terwijl de kans op curatie verder afneemt.
Resectabiliteit
Van de 258 patiënten met alvleesklierkanker die in de DPCA 2017 een resectie ondergingen en waarbij de vaatbetrokkenheid preoperatief bekend was, hadden er 173 (67,1%) een resectabele tumor, 70 (27,1%) een borderline resectabele tumor en 15 (5,8%) een niet-resectabele tumor. Zoals verwacht hebben minder patiënten met een borderline resectabele tumor een resectie ondergaan dan patiënten met een resectabele tumor. Wel had deze groep juist vaker een additionele vena porta of mesenterica resectie [figuur 2].
Mortaliteit
Ondanks de hogere moeilijkheidsgraad van operaties van borderline resectabele tumoren, was het percentage patiënten dat overleed in het ziekenhuis in 2017 lager dan bij patiënten met een resectabele tumor: 2,9% (borderline resectabel) vs. 3,5% (resectabel). Het aantal overlijdensgevallen in het ziekenhuis varieert enigszins over de jaren in deze groep, terwijl er nu vaker operaties worden gedaan met een hogere moeilijkheidsgraad. Echter kunnen er vanwege de kleine aantallen geen conclusies worden getrokken op basis van deze variatie en het verschil in sterfte tussen patiënten met een borderline resectabele en resectabele tumor.
Na operatieve verwijdering van alvleesklierkanker wordt de microscopische radicaliteit door de patholoog beoordeeld. Een resectie wordt als radicaal (=R0 resectie) of als irradicaal (=R1 resectie) beoordeeld. Het beoordelen van de R-status van een resectiepreparaat kan afhankelijk zijn van de patholoog, de zogenaamde interobserver variatie. Uit onderzoek is gebleken dat de overleving van patiënten waarvan de alvleesklierkanker radicaal is verwijderd, beter is dan patiënten waarbij dat niet het geval is. Bij alvleesklierkanker komt een R1 resectie erg vaak voor, dit heeft te maken met de groeiwijze van de tumor en de relatie met bloedvaten, die vaak niet verwijderd kunnen worden.4
R0 / R1 resectie en adjuvante chemotherapie
Van de 258 patiënten die in de DPCA 2017 een exploratie ondergingen met als doel resectie voor alvleesklierkanker, waren 55,2% radicaal (R0) en 44,8% microscopisch irradicaal (R1) verwijderd. De patiënten met een R1-resectie hadden preoperatief relatief vaker een borderline resectabele tumor dan patiënten met een R0-resectie (figuur 3). Daarnaast lijkt er een verschil te zijn in de verhouding van het aantal patiënten dat adjuvante chemotherapie heeft gekregen tussen de R0 (59%) en R1 (41%) groep, terwijl de indicatie voor adjuvante therapie ongeacht R0/R1 resectie aanwezig is. In eerdere DPCA jaren was de verhouding van adjuvante chemotherapie tussen de R0- en R1-resectie groepen vergelijkbaar, namelijk 60,2% R0 vs. 39,8% R1 (2014), 60,3% R0 vs. 39,7% R1 (2015) en 57,6% R0 vs. 42,4% R1 (2016). Omdat er waarschijnlijk meerdere factoren meespelen, zoals leeftijd en complicaties, kunnen er geen conclusies worden getrokken over de directe invloed van R0/R1 status op het krijgen van adjuvante chemotherapie.
Hieronder kunt u inloggen en gegevens invoeren.